Van onrust naar verbinding – samen leren in het sociaal domein
Op donderdag 10 oktober was ik aanwezig bij het congres ‘Maatschappelijke onrust voorkomen – de rol van gemeenten en het sociaal domein’. Een dag vol gesprekken, inzichten en herkenning — over vertrouwen, verbinding en de vraag hoe gemeenten kunnen bijdragen aan een samenleving die niet uiteenvalt, maar elkaar juist weet vast te houden.
De opening door Elisabeth van den Hoogen zette een realistische maar hoopvolle toon. Ze benadrukte het belang van samen leren en ervaringen delen, en liet zien dat er, ondanks het rumoer rond gevoelige thema’s, nog veel veerkracht in de samenleving schuilt. Van open dagen bij asielzoekerscentra tot buurtinitiatieven van omwonenden: bewoners blijven bruggen bouwen. Haar kernboodschap was eenvoudig maar krachtig — zoek elkaar actief op, want oplossingen vind je niet alleen op het podium, maar juist in de zaal.
In haar videoboodschap plaatste Femke Halsema de toename van demonstraties in een bredere context van maatschappelijke onrust. Ze benadrukte dat het merendeel van de protesten juist vreedzaam verloopt — een teken van betrokkenheid en van een democratie die leeft.Volgens haar rusten er drie kerntaken op de schouders van lokale bestuurders: het bewaken van de rechtsstaat en grondrechten, zoals het demonstratierecht; het opkomen voor de rechten en stemmen van minderheden; en het bieden van ruimte aan de vele bruggenbouwers in onze samenleving — jongerenwerkers, religieuze leiders, ondernemers en buurtinitiatieven — die dagelijks, vaak stilletjes, verbinding tot stand brengen. “Het opleggen van beperkingen of het uitsluiten van stemmen maakt een samenleving niet veiliger. Juist het koesteren van vrijheid, en het beschermen van wie kwetsbaar is, houdt steden en dorpen open, weerbaar en menselijk”, aldus Halsema.

Die oproep om vrijheid te koesteren en verbinding te blijven zoeken, kreeg later op de dag extra betekenis in de bijdrage van Hans Boutellier.
Hij duidde de huidige onrust als een verschuiving “van zuilen naar netwerken”: waar vroeger vaste collectieven identiteit gaven, vormen mensen nu in de digitale netwerksamenleving losse, vaak identitaire gemeenschappen. Dat schept verbondenheid, maar vergroot ook de kans op wat hij “identitaire razernij” noemt — emotioneel vijanddenken dat losraakt van inhoud. Om polarisatie te begrijpen, introduceerde Boutellier een eenvoudig maar scherp model: P = E × M — de mate waarin verschillen escaleren tot vijandschap (E), vermenigvuldigd met de mobilisatie ervan (M). Na decennia van technocratisch en pragmatisch bestuur, ziet hij een “performance crisis”: de overheid levert wel, maar verliest moreel gezag en vertrouwen. Zijn voorstel: blijf praten over verschillen, stel duidelijke normen waar dat nodig is, en werk via omwegen en partners wanneer de directe dialoog vastloopt. Hoop ziet hij in de kracht van gemeenschappen — mits die open blijven en gericht zijn op het algemeen belang. Hij sloot af met vier bouwstenen voor herstel: de democratische rechtsstaat als moreel én sociaal project, het versterken van lokaal sociaal weefsel, structurele samenwerking tussen organisaties en het principe van wederkerigheid — geven, ontvangen, teruggeven — als fundament van vertrouwen.
De reflectie van Hans Boutellier op de morele fundamenten van bestuur kreeg een persoonlijk vervolg in het verhaal van Marcelle Hendrickx. Waar Boutellier sprak over systemen, sprak zij over mensen — over bestuurders en ambtenaren die zelf ook inwoners zijn en dagelijks balanceren tussen verantwoordelijkheid en kwetsbaarheid. Ze erkende openhartig dat veel bestuurders zich onmachtig voelen om een menselijk antwoord te formuleren op de groeiende vijandigheid en het wantrouwen in de samenleving. Volgens haar vergeten we soms dat het openbaar bestuur geen abstract systeem is, maar bestaat uit mensen die in de kern het goede proberen te doen. Hendrickx pleitte voor een collectieve bestuurlijke stem: dat lokale besturen vaker duidelijk uitspreken wat in hun stad of dorp “normaal” en “niet normaal” is. Ze haalde het voorbeeld aan van Tilburg, waar het college zich in 2016 publiek uitsprak vóór de opvang van Syrische vluchtelingen — een besluit dat politiek spannend was, maar moreel helder.
“Norm stellen helpt,” zei ze. “Zelfs als niet iedereen het ermee eens is.” Wat volgde was een indringend en persoonlijk verhaal. Ze vertelde over haar eigen ervaringen met maatschappelijke onrust, over boze inwoners, bedreigingen en de druk die dat legt op je dagelijks leven. “Het kruipt onder je huid,” zei ze. “Je gezin voelt het ook.” Toch kiest ze ervoor open te zijn, juist omdat veel bestuurders dat niet durven. Politieke weerbaarheid betekent volgens haar niet dat je “er maar tegen moet kunnen”, maar dat er erkenning en steun nodig zijn — formeel én informeel. Op de vraag welke steun ze zelf ontving, vertelde ze hoe belangrijk haar team was: ambtenaren die naast haar bleven staan, haar begeleidden en zelfs meegingen naar rechtszittingen. Tegelijk wees ze op de terughoudendheid die ze soms bij collega’s en burgemeesters zag, juist omdat de daders vaak ook inwoners zijn. Daarom pleitte ze voor duidelijke protocollen binnen gemeenten om bestuurders te beschermen, maar ook voor een cultuur van solidariteit en openheid. Inhoudelijk richtte ze de blik vervolgens op het sociaal domein. Ze stelde de vraag of “maatschappelijke onrust voorkomen” eigenlijk wel het juiste uitgangspunt is. Onrust, zei ze, kan ook een teken van vitaliteit zijn — mensen komen in beweging omdat ze zich betrokken voelen. “Dat is op zichzelf niet slecht,” benadrukte ze. “Het wordt pas problematisch als het leidt tot uitsluiting of polarisatie.” Ze waarschuwde dat beleid te vaak generiek is, terwijl echte gelijkheid juist vraagt om ongelijke inzet: meer middelen en aandacht waar de nood het hoogst is. Ook wees ze op de kracht van taal. Beleidsmakers gebruiken vaak technocratische termen, terwijl het sociaal domein juist over het gewone leven gaat: sportclubs, buurthuizen, mensen die elkaar helpen. “Gebruik gewone taal, zodat iedereen begrijpt waar het over gaat,” zei ze.
En: “Versterk wat er al is — dat geeft mensen vertrouwen.” Tot slot benadrukte ze de noodzaak van ambtelijk vakmanschap en democratische betrokkenheid. Beleid stopt niet bij de wethouder, zei ze; het begint pas echt in de uitvoering. Ambtenaren zouden vaker zichtbaar moeten zijn bij raadsvergaderingen, inspraakavonden en gesprekken in de stad, zodat ze verbonden blijven met de samenleving waarvoor ze werken. Ze sloot af met een oproep die lang bleef hangen: maatschappelijke onrust vraagt niet alleen om beleid, maar ook om verbeelding. “Kunst, cultuur en sport kunnen soms meer doen dan welke interventie ook,” zei ze. “Samen muziek maken of sporten verbindt op een manier die cijfers nooit kunnen.”
De thema’s van kwetsbaarheid, moed en morele helderheid kregen nog meer diepgang in het betoog van dr. Joyce Sylvester. Met energie en nuchterheid blikte ze terug op haar persoonlijke drijfveren. Al op jonge leeftijd ervoer ze onrecht — een lager schooladvies dan haar cijfers verdienden — en vanaf dat moment wist ze dat ze invloed wilde hebben op besluiten die mensen raken. Die innerlijke drive bracht haar uiteindelijk van journalistiek en wetenschap naar het openbaar bestuur, en vandaag is ze dijkgraaf én voorzitter van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme. Ze schetste de opdracht van de commissie, die op verzoek van de Tweede Kamer werd ingesteld na de toeslagenaffaire: discriminatie en racisme in Nederland in kaart brengen, met speciale aandacht voor de rol van de overheid zelf. Omdat “de overheid” zo groot en divers is, koos de commissie voor een gefaseerde aanpak. Daarbij werd bewust niet vernauwd tot etniciteit, maar werden álle gronden van artikel 1 van de Grondwet meegenomen — van gender en geloof tot sociaaleconomische positie — en ook Caribisch Nederland expliciet betrokken. Uit de eerste rapporten komt een scherp beeld naar voren: discriminatie is wijdverbreid en diep verweven met het dagelijks leven. Veel mensen ervaren het keer op keer — bij schooladvies, stages, op de arbeids- en woningmarkt, bij zorg, dienstverlening en zelfs bankrelaties. Die herhaling ondermijnt vertrouwen en voedt frustratie richting overheid en instituties. In het herdenkingsjaar van het slavernijverleden liet aanvullend onderzoek bovendien zien hoe historische beelden en stereotyperingen nog steeds doorwerken in hedendaagse structuren. Om organisaties te helpen hun eigen blinde vlekken te herkennen, ontwikkelde de Staatscommissie een discriminatietoets: een instrument dat kijkt naar algoritmen, werkprocessen en klantcontacten, en leidt tot een concreet verbeterplan. De toets is inmiddels beproefd bij onder meer de Douane, DUO en een gemeente. De ervaringen zijn positief: de toets helpt patronen zichtbaar te maken en stimuleert structurele aanpassing. De belangstelling groeit; binnenkort volgt een publieke lancering waarbij organisaties zich actief kunnen aanmelden. Sylvester verwees ook naar internationale voorbeelden, zoals de equality duties in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar organisaties periodiek moeten aantonen hoe zij gelijke behandeling bevorderen. Voor Nederland pleit ze voor een pragmatische route: stapsgewijs bewustwording vergroten en uiteindelijk toewerken naar structurele borging. Haar afsluitende boodschap was dubbel maar hoopvol: het is pijnlijk dat we in 2025 nog steeds zo nadrukkelijk over discriminatie moeten spreken, maar er is beweging. Steeds meer organisaties kijken eerlijk naar zichzelf, werken aan diversiteit en maken het onderwerp bespreekbaar — zodat volgende generaties vrijer kunnen opgroeien. Tijdens het gesprek na afloop werd haar gevraagd hoe dit thema binnen haar eigen waterschap leeft. Ze was open: ook daar doen zich incidenten voor die onveiligheid veroorzaken. In plaats van weg te kijken, koos haar organisatie voor actie — met aangiftes, het zichtbaar maken van artikel 1, een diversiteitspijler, meldpunt en deelname aan de discriminatietoets. Zo werd een schokmoment omgezet in een kans om te verbeteren. Op de vraag wat dat deed met de werkvloer vertelde ze hoe het incident aanvankelijk de sfeer aantastte, vooral onder vrouwen en medewerkers van kleur. Maar het bracht ook iets nieuws op gang: de organisatie bewoog van defensief naar lerend, met concrete stappen om veiligheid, inclusie en professionaliteit te versterken. “Ik hoop dat andere waterschappen zullen volgen,” zei ze. “Want het gaat niet alleen om beleid, maar om de moed om echt te kijken — ook naar jezelf.”

Na de indringende bijdrage van Joyce Sylvester volgde een gesproken column van Hanneke Felten, die begon met een heel persoonlijk moment. Ze vertelde hoe ze drie dagen oud was op 26 juni 1982, de dag waarop in Amersfoort de Roze Zaterdag uitmondde in geweld tegen demonstrerende lesbische vrouwen en homomannen. Die dag, zei ze, markeerde voor haar — zonder dat ze het toen wist — een keerpunt in de Nederlandse geschiedenis. Terwijl de publieke opinie nog afwijzend was en activisten als “extreem” werden weggezet, koos de landelijke politiek destijds opvallend genoeg niet voor het “stille midden”, maar expliciet de kant van de homobeweging. Dat leidde tot de eerste homonota en zette een normatieve koers. Felten stelde de vraag wat er was gebeurd als dat anders was gelopen. “Als de overheid toen had gekozen voor het grijze midden — ‘het mag wel, maar laat het niet zien’ — had mijn eigen, heel gewone gezinsleven met mijn vrouw en kinderen er misschien anders uitgezien.” Haar punt was helder: het midden is niet altijd de moreel beste optie. Ze verbond haar persoonlijke verhaal met de geschiedenis. Morele leiders werden in hun tijd vaak als extremistisch bestempeld — van Martin Luther King tot abolitionist William Lloyd Garrison, die “geen compromis” wilde sluiten over slavernij. Hun “radicaliteit” bleek achteraf moreel juist. Diezelfde spanning, zei Felten, zien we vandaag terug in debatten over racisme en traditie, zoals bij de figuur van Zwarte Piet. Activisten als Jerry King Luther Afriyie werden zelfs als dreiging aangemerkt, terwijl hij juist de dialoog zocht — zelfs met zijn felste tegenstanders, de zogenoemde “blokkeerfriezen”. Ze plaatste vervolgens twee kanttekeningen bij bestaande polarisatietheorieën.
Ten eerste: iemand met een radicaal lijkend standpunt kan wél dialooggericht zijn.
Ten tweede: één van de “polen” kan moreel gelijk hebben — en de samenleving juist vooruithelpen. Daarmee kwam ze tot haar kernboodschap: het voorkomen van maatschappelijke onrust mag nooit het hoogste doel van de overheid zijn.
Het kompas moet hoger liggen — bij de mensenrechten, zoals ooit verwoord door Eleanor Roosevelt: rechten voor iedereen, ongeacht huidskleur, religie, afkomst, seksuele oriëntatie, genderidentiteit of beperking. Ook als het schuurt, moet de overheid die rechten serieus nemen.Onderzoek laat zien dat Zwarte Piet voor veel kinderen met een donkere huidskleur een pijnlijke periode is door racistische uitingen. De verschuiving naar roetveegpiet laat zien dat sociale verandering mogelijk is, en dat onrust soms een noodzakelijke transitiefase is naar meer gelijkheid. Felten erkende dat het herkennen van onrecht vaak afhangt van je eigen positie. Zelf groeide ze op zonder directe pijnlijke ervaringen rond Sinterklaas en zag ze het probleem pas later scherper. Haar slotzin verwees terug naar die ene dag in 1982:
“Een overheid die normatief, duidelijk en mensenrechtelijk kiest, maakt concreet verschil in levens.” Haar oproep aan iedereen die in of met gemeenten werkt: durf die keuze ook nu te maken — niet voor het grijze midden, maar voor gelijke rechten en waardigheid van álle inwoners.
Na de scherpe morele reflecties van de ochtend verschoof het programma in de middag naar de praktijk: van inzichten naar handelingsperspectief. In de workshop ‘Van polarisatie naar meer verbinding’ besprak Ron van Wonderen, senior onderzoeker bij het Verwey-Jonker Instituut, hoe je maatschappelijke spanningen vroeg kunt herkennen en ombuigen. Op basis van wetenschappelijk onderbouwde inzichten liet hij zien welke praktische aanpakken bijdragen aan meer verbinding in wijken en buurten. Achter veel onrust, zo benadrukte hij, schuilen diepere lagen van ongenoegen en frustratie. Mensen willen gehoord en gezien worden — dat is de rode draad. Polarisatie is bovendien geen momentopname, maar een proces in fasen: van ongemak tot escalatie. De fase waarin een wijk of groep zich bevindt, bepaalt welke interventie werkt. Zijn kernboodschap: pak polarisatie aan in vredestijd, niet pas als het vuur al brandt. Hij wees op het verschil tussen vertrouwensverlies en wantrouwen. Bij vertrouwensverlies blijft de legitimiteit van instituties overeind, maar twijfelt men aan hun competentie. Wantrouwen daarentegen tast die legitimiteit zelf aan en maakt mensen ontvankelijker voor complotdenken of soevereiniteitsnarratieven. Juist daarom is tijdig luisteren, rechtvaardig handelen en eerlijk communiceren zo belangrijk. Van Wonderen onderscheidde ook twee soorten polarisatie: attitude-polarisatie, die hoort bij een gezonde democratie, en affectieve polarisatie, die gevaarlijker is omdat identiteit en standpunt samenvallen — van debat naar vijanddenken. Daarom pleitte hij voor lokale interventies die niet generaliseren, maar subgroepen en hun verhalen leren kennen. Voorkomen, zei hij, is beter dan blussen — en dáár ligt de sleutelrol van het sociaal domein: jongerenwerkers, wijkcoaches en buurthuizen die spanningen vroeg signaleren en kunnen omzetten in constructieve energie. Hij gaf concrete voorbeelden: betekenisvol contact rond gedeelde doelen, projecten waarin bewoners zélf eigenaar zijn, en creatieve ontmoetingsmomenten zoals een simpel “pannenkoekenmoment” op het plein. Ook de digitale wereld verdient aandacht: jongeren en volwassenen moeten leren omgaan met desinformatie en algoritmes. Burgerschapsonderwijs, lessen in mediawijsheid en initiatieven als De Vreedzame Wijk kunnen daar veel verschil in maken. Zijn conclusie: werk aan vertrouwen door tijdig te luisteren, zichtbaar te zijn en te handelen vanuit eerlijkheid en empathie.
In het panelgesprek dat volgde, werd dat handelingsperspectief direct concreet.
De burgemeesters Cornelis Visser (Katwijk) en Hans van der Pas (Maashorst) deelden hun ervaringen met demonstraties die uit de hand liepen — de een rond een AZC-bijeenkomst, de ander bij een religieuze manifestatie. Hun verhalen lieten zien hoe complex en onvoorspelbaar onrust kan zijn: coalities ontstaan ad hoc, vaak met verschillende motieven, en sociale media versterken emoties in een oogwenk. De burgemeesters spraken openhartig over de dilemma’s waar je dan voor staat: ruimte geven aan protest, maar ook veiligheid en grondrechten bewaken.
Ze benadrukten het belang van vroegtijdige communicatie, het betrekken van sleutelfiguren en het werken met informele netwerken — in kerken, sportclubs of buurtorganisaties — om signalen op te vangen voordat ze escaleren. Hun oproep aan de landelijke politiek was helder: bied rugdekking, wees consequent in toon, en veroordeel geweld ondubbelzinnig. Tegenstrijdige signalen vanuit Den Haag vergroten lokaal juist het risico.

Daarna volgde een analytische en tegelijk indringende lezing van prof. Tom Postmes (Rijksuniversiteit Groningen). Hij schetste dat we leven in een nieuwe protestgolf, waarin wereldwijd steeds meer demonstraties plaatsvinden — vaak online georganiseerd en razendsnel gemobiliseerd. Zulke golven beginnen meestal vreedzaam, maar kunnen gaandeweg leiden tot fragmentatie: groepen scherpen hun tactieken aan en een klein deel kiest uiteindelijk voor verstoring of geweld. Volgens Postmes denkt inmiddels ongeveer een kwart van het electoraat dat “het systeem” niet deugt en, desnoods met geweld, moet worden omvergeworpen. Dat is zorgwekkend, zei hij, juist omdat het politieke midden zich soms óók als buitenstaander presenteert. “Ook politici uit het midden zetten zich af tegen het systeem,” merkte hij op, “en dat vergroot de verwarring.” Zijn advies aan bestuurders was even helder als nuchter: ken de organisatoren van protesten en ga, waar mogelijk, met hen in gesprek; isoleer groepen die geweld normaliseren, en wees publiekelijk duidelijk over normen en grenzen, terwijl tegelijkertijd oog gehouden wordt voor de vreedzame meerderheid. Zijn slotzin bleef hangen: “Dweilen met sussende woorden helpt niet. Wees duidelijk over normen, en vraag ook landelijke politici om eenduidig op te treden tegen georganiseerde ontwrichting.”
De dag werd afgesloten met de Serious Game ‘Afwegingskader Polarisatie’ van KIS en Movisie. Deelnemers stapten in de rol van burgemeester, wijkmanager, communicatiestrateeg of jongerenwerker en kregen een fictieve casus voorgelegd over een wijk waar spanningen oplopen rond een nieuw asielzoekerscentrum. De oefening maakte zichtbaar hoe verschillend perspectieven binnen één organisatie kunnen zijn, en hoe belangrijk het is om gezamenlijk tot een analyse te komen vóórdat een situatie escaleert. De begeleiders Joline Verloove en Roshnie Kolste gaven vooraf een korte toelichting op het begrip affectieve polarisatie: het gevoel dat we steeds verder van elkaar afstaan. Ze benadrukten dat polarisatie op zichzelf niet negatief hoeft te zijn — het hoort bij een vitale democratie — maar gevaarlijk wordt wanneer wantrouwen en uitsluiting de overhand krijgen. De game liet zien hoe kleine verschillen in inschatting grote gevolgen kunnen hebben voor beleid, communicatie en de sfeer in de wijk.
De belangrijkste les die ik meeneem, is hoe cruciaal het is om vroegtijdig te luisteren en echt te begrijpen wat er onder de oppervlakte speelt. Verbinding ontstaat niet door te sussen of te vermijden, maar door het gesprek aan te gaan — ook als dat ongemakkelijk is. Het vraagt om wederkerigheid: niet alleen zenden, maar ook ontvangen en iets teruggeven. Wat me vooral bijblijft, is dat de manier waarop we als overheid reageren, het verschil kan maken tussen verwijdering en vertrouwen. Juist dáár begint het werk aan een samenleving die elkaar niet loslaat, maar steeds opnieuw probeert elkaar te vinden.